Eerlijk? We waren de voormalige frontman van Smog wat uit het oog verloren, maar dat maakt de drieënvijftigjare Bill Callahan met zijn recent verschenen album dubbel en dik goed. Maar liefst twintig nieuwe songs heeft hij te bieden. Het zet de toon van een ware artistieke en creatieve heropleving, al dient gezegd dat ’s mans vorige albums (o.a. Dream River, ..) ook al wondermooie pareltjes waren.
Callahan heeft niet echt een zangstem. Doorgaans bedient hij zich eerder van een stem die het halfweg tussen spreken en fluisteren houdt. Dat alleen al maakt hem zo bijzonder. In zijn sobere, kale en tot de essentie gestripte songs biedt hij de luisteraar een blik op zijn eigen, hoogst eigenzinnige universum. Daarin worden al eens donkere en onaardige gedachten verwerkt (luister maar hoe hij in de, gaandeweg naar een onheilspellende climax toewerkende, openingstrack “Shepherd’s Welcome” verwijst naar een ‘black dog on the beach’), maar net zo vaak is er een eerder lieflijke en dichterlijke toon. Zoals onder meer met het fraaie “Angela” – een huwelijk van rond elkaar cirkelende gitaarmotiefjes en lichte, jazzy drumtikjes, waarin hij op zondags lui tempo hoorbaar geniet van herwonnen vrijheid.
Minstens zo opmerkelijk: slechts zelden maakt Callahan enig tempo, alsof hij zich daar doelbewust van lijkt af te keren. Dat maakt ook dat het nieuwe Shepherd In A Sheepskin Vest (bijzondere titel alweer) opnieuw een bevestiging is van het grote talent van Callahan om de wereld te vatten in traag voortkabbelende, relatief kale en sobere songs. Slechts voorzien van een enkele akoestische gitaar en een tekst kan Callahan je eigenhandig daadwerkelijk aan de grond nagelen (“Cycles”!). Al kiest hij er op dit nieuwe album voor om enkele collega’s aan boord te halen, zoals Matt Kinsey (gitaar) en Brian Beattie (bas, piano, celeste..). Zij zorgen er mee voor dat Callahans’ sterk uitgebeende songs – een fraaie mix van pastorale folk, weemoedige country en bitterzoete jazz – op knappe wijze ingekleurd geraken. En ook: dat er op de meest sluwe en behoedzame manier toch een portie experiment aanwezig tekent.
Callahan is dezer dagen een gelukkig man. Dat hoor je bijvoorbeeld tijdens “Son Of The Sea” waarin de Amerikaanse songschrijver de nieuwe, positieve koerswendingen in zijn leven (gelukkig getrouwd, flinke zoon onder zijn hoede) op muziek zet. Het is ooit anders geweest, zo getuigt onder meer een op nostalgie drijvend “The Ballad Of The Hulk” waarin hij terugblikt op ’the old days / ways’ en beschrijft hoe de woede van weleer plaats maakt voor de zoektocht een goed mens te zijn. De donkere, hopeloze tristesse van weleer (zie ook: het flink aantal semi-depressieve platen die hij onder de noemer Smog maakte) verruilt hij nu voor een toekomstgerichte, sterk optimistische(re) en kritische(re) blik.
Zo laat de songschrijver tijdens het wondermooie, met sierlijk vioolwerk opgetuigde “Writing” verstaan dat het zo erg goed aanvoelt om de pen eindelijk weer ter hand te nemen. Hij schrijft eindelijk weer, bedenkt volop nieuwe teksten en nieuwe muziekjes. Kortom: na een wat langere tussenperiode staat hij er eindelijk weer. ‘Sure feels good to be writing/singing again’, stelt hij. Het maakt ook dat het wederom heerlijk verdwalen is in het universum van Callahan, die – zo getuigt ook dit album – smaakvolle liedjes te over heeft. ‘Where have all the good songs gone?, valt ook te horen. Wel dan: op dit album dus.
Valt daarbij ook op: de erg openhartige en uiterst persoonlijke toon. Dat vind je terug bij het goudeerlijke “What Comes After Certainty” (over de onzekerheid die hoe dan ook vasthangt aan onvoorwaardelijke liefde) of “Cycles” waarin Callahan het heeft over het erg moeilijke verwerkingsperiode in de nasleep van het verlies van zijn moeder. Het leven geeft en het leven neemt. Daar valt niets tegenin te brengen, tenzij misschien een mooi liedje dat rust aanbrengt, een liedje dat de wonden die de tijd gaandeweg geslagen heeft, weet te helen.
Elke song op deze twintig songs tellende set is een klein pareltje op zich. Van het met voorzichtige vocale koortjes opgetuigde “Morning Is My Godmother”, dat hoorbaar door blues geïnfecteerd is, over de rauwe ruwheid van de opname van het naar een voorzichtig climax toewerkende “747”, laat het horen dat Bill Callahan dezer dagen in zéér goede, neen: in uitstékende vorm verkeert. ‘And we’re good at what we do’, luidt het. Zo is het maar net. Callahan en zijn medemuzikanten spelen zich hier losweg een klein meesterkje bij elkaar.
Soms hoor je een fikse portie klassieke country (“Watch Me Get Married”), dan weer hoor je hoe pakweg Neil Young ten tijde van On The Beach een inspiratiebron was. Callahan brengt hier een nieuwe reeks liedjes met een zekere tijdloze kwaliteit. De geest van Nick Drake en – nog vaker – Leonard Cohen komt daarbij net zoals in het verleden al eens om het hoekje kijken, al weet Callahan het zo aan te pakken dat hij zijn heel eigen stempel weet door te drukken. Zo bevrijdt hij zichzelf van het verleden (“Released” bijvoorbeeld voelt initieel aan een zacht gefluisterde wensdroom, maar laat vooral ook horen dat Callahan en co de kracht van schurende ontsporing nog niet verloren hebben).
Zo hoor je hoe hij met een teder en zacht lied de liefde voor zijn zoon bezingt (“Young Icarus”). Minstens zo knap: “Confederate Jasmin”, het op een brommende bas steunende “Camels” dat alweer een bluesy ondertoon verraadt of het in heupwiegende country en western gedrenkte en met geestige accenten versierde “Call Me Anything”. En daar houdt het niet op, want de samenhang tussen deze nieuwe reeks songs is meer dan opmerkelijk te noemen. Meer zelfs: Shepherd In A Sheepskin Vest is het type album waarin geen enkele song ondermaats is en waarin je helemaal kan opgaan en verdwalen. Een klasse apart, die Bill Callahan. Dat u het maar weet als u uw lokale (!) muziekdealer een bezoekje brengt.