Met Not Waving, but Drowning werkt de Britse rapper en acteur Loyle Carner (een verhaspeling van ’s mans eigen naam Benjamin Gerard Coyle Larner) door op het onverwachte grote succes dat de Mercury Prize-winnende voorganger Yesterday’s Gone hem opleverde. Zodoende krijg je ook nu een fikse portie rap en hiphop met een overduidelijk confessioneel kantje.
Tezelfdertijd mag duidelijk zijn dat Carner een bijzonder talent is. Spitsvondige teksten, aardige beats, hooks en melodieën. Bij eerste beluistering komen de tracks van het nieuwe album vlotjes binnen, tot het daagt dat hij de formule die hij eerder al hanteerde, hier doodleuk opnieuw bovenhaalt. Zo opent hij Not Waving, but Drowning met een ode aan – jawel – zijn moeder (“Dear Jean”). Dat hebben we al eens eerder gehoord, en wel op Yesterday’s Gone, dat helemaal geschraagd werd door Carners ervaringen in het bruisende, woelige zuidoost-Londen. En ook afsluiter “Dear Ben” herinnert aan de openhartigheid die eigen is aan Carner.
Het interessante is vooral hoe Carner op Not Waving, but Drowning – waarvoor hij hulp en bijstand kreeg van onder andere Jordan Rakei, Sampa the Great en Jorja Smith – gebruik maakt van zijn liefde voor classic hiphop, soul en R&B, en die vertaalt naar een frisse, maar gekende sound. Het innovatieve aspect is dan weer te vinden bij zijn spitse lyriek. Als er Loyle Carner iets kenmerkt, dan is het vooral dat hij een bovenmatig getalenteerde woordkunstenaar is, die zijn tijd slijt met het volpennen van allerhande notaboekjes, om die vervolgens bij te slijpen en te verfijnen tot streetwise teksten.
Je zou kunnen opwerpen dat Carner niets minder dan een softie is. Ongetwijfeld valt daar veel voor te zeggen. Anderzijds is het hartverwarmend dat hij een inkijkje geeft in wat zijn ziel zoal beroert. Een directe invloed gaat bijvoorbeeld uit van het familiale leven, net als zijn vrienden en kennissen uit de buurt. Dat maakt ook dat de Britse rapper heel duidelijk inzet op het herkenbare en er alles aan doet om die herkenbaarheid te maximaliseren. Dat was eerder al het geval, natuurlijk, maar hij laat het ook op zijn nieuwste werkstuk ongewijzigd.
Het beeld dat doorheen het album naar voren komt, is dat van een jonge, getalenteerde, intelligente maar introverte rapper die vooral inzet op een reeds beproefde formule. Geen dwarsheid of experiment (zoals bijvoorbeeld Ghostpoet), geen (ingehouden) woede of agressie zoals pakweg Kate Tempest. Wel een frisse rapsound met hoofdzakelijk spoken word lyrics. Zo is het, net als op het debuut, zowaar zoeken naar enig singlewaardig materiaal. Daarvoor zijn de tracks niet geschikt: het tempo is te traag en er gebeurt eenvoudigweg te weinig om echt indruk te maken, waardoor je hier zit met een album dat zich in enige mate profileert als ‘alternatief’. En dat levert, zeker gezien de combinatie met de goudeerlijke en openhartige insteek van Carner, een best groot succes op.
Daar tegenover staat dat net door de eerder brave aanpak de songs veel te geruisloos passeren. Ze bestaan zowat allemaal uit beats, lichte percussie, minimale piano en relatief trage, spoken word rap. Er is weinig sprake van energie of drive, en dat is het grote manco aan dit album. Het komt ontzettend oprecht over en er is duidelijk talent aanwezig, maar om écht het verschil te maken, zal Carner op zijn volgende toch ergens een flink stukje assertiever moeten zijn en tempo moeten maken. Voorlopig blijft het kopje onder voor Carner.
Moet iemand altijd het verschil maken ?
Hij moet maken wat hij denkt te moeten maken. Ik geloof dat hij dat doet.
Zeker niet kopje onder.